ervaringsverhaal
Auteur: Annemarie van Dijk | Leestijd: 5 minuten
Door de vechtscheiding van haar ouders is Judith (21) erg beschadigd. Zowel bij haar vader als haar moeder had ze geen echt thuis. En hulpverleners vonden haar situatie te complex. ‘Ik voel me beschadigd.’
‘Bij mijn vader hadden we het fijn — tot hij een vriendin kreeg’
‘Ik kreeg niet de ruimte en veiligheid om mijn verhaal te kunnen doen’
‘Ik heb nooit meer een nacht bij mijn vader geslapen’
Extreem emotioneel
Ouders van vrienden
Woedeaanvallen
‘De juf had een goede band met mijn moeder. Daarom geloofde ze mij niet’
Kinderen horen bij hun moeder
Naar het zwembad
Judith is een pseudoniem.
‘Inmiddels woon ik op mezelf, begeleid. Na de havo deed ik vwo. Het gaat nog steeds niet goed met me. Ik heb last van herbelevingen: herinneringen over het verleden die maar niet stoppen. Het voelt soms alsof dingen opnieuw gebeuren. Daardoor kan ik me slecht concentreren en voel ik me vaak angstig. Soms reageer ik extreem emotioneel op dingen, de andere keer heb ik er juist helemaal geen gevoel bij. Voor die PTSS-klachten word ik behandeld. Over acht maanden ga ik naar een kliniek voor een intensievere behandeling. Daarna kan ik hopelijk eindelijk toekomstplannen maken.
Ik geef nu zelf trainingen aan professionals over veerkracht en steun, als ervaringsdeskundige. Ik krijg fijne reacties van hen, ze vertellen nieuwe inzichten te krijgen en zich voortaan anders te gaan opstellen richting een kind. Dat geeft me veel voldoening, want indirect help ik daar anderen mee die net als ik lijden onder de vechtscheiding van hun ouders.’
Ik voel me ook beschadigd doordat de meeste hulpverleners mijn verhaal niet geloofden en niet goed luisterden. Ze vonden onze situatie te complex, las ik later terug in onze dossiers. Ik kreeg gewoon niet de ruimte en ervoer geen veilige omgeving om mijn verhaal te kunnen doen. Daardoor vind ik het tot op de dag van vandaag moeilijk om hulpverleners te vertrouwen. Aan de hulpverleners die ik nu heb vertel ik niet altijd hoe ik me echt voel en ik laat niet toe dat ze me helpen. Ze geloven me toch niet, denk ik dan.’
‘Mijn vader zag ik maar af en toe. Gelukkig had ik wel een fijne basketbalcoach die er steeds voor mij was. Ook van mijn opa en oma kreeg ik veel steun. Verder had ik fijne vrienden om me heen bij wie ik altijd mijn verhaal kwijt kon. Als ik bij hen thuis was, sprak ik vaak met hun ouders. Zij konden me niet echt helpen, maar het was fijn als ze luisterden en me een slaapplek boden.
Ik vond het wel moeilijk om te zien dat dat meestal fijne, warme gezinnen waren. Dat deed pijn omdat ons gezin niet zo was. Zelf had ik bij zowel mijn vader als bij mijn moeder geen echt thuis.
Lang verhaal kort: mijn vader wilde me na een jaar niet meer in zijn huis hebben. En dus ging ik weer fulltime bij mijn moeder wonen. Zij had inmiddels hulp gekregen en het ging beter met haar. Ik heb nooit meer een nacht bij mijn vader geslapen.
Later kwamen mijn broers ook bij ons wonen. Mijn moeder kreeg een nieuwe relatie en als zij bij haar vriend zat, moest ik voor mijn broertjes zorgen. Later ontwikkelde ze een enorm alcoholprobleem en nu zit ze weer in een depressie. Ze vraagt nooit hoe het met mij gaat, dat doet pijn.’
‘Die moeder en dochter gingen ook op een andere manier met elkaar om dan ik gewend was, en ik had moeite om me daaraan aan te passen. Me even terugtrekken om bij te komen, mocht van hen niet. Er waren te veel prikkels waardoor ik enorme woedeaanvallen kreeg. Mijn vader trok dat toen niet, want hij zag mijn moeder in mij terug als ik zo boos werd. Ik voelde me ontzettend onbegrepen door hem. Op mijn 16de kreeg ik de diagnose autisme, net als mijn moeder.
‘Ik was te jong om te begrijpen hoe, maar op een gegeven moment kregen we toch hulpverlening. Vijf jaar lang had ik veel gesprekken. Ik weet nog goed dat ik jeugdzorg vertelde dat mijn moeder me pijn deed. Ook mijn vader probeerde te bewijzen dat mijn moeder ons mishandelde, maar dat rapport belandde in een la omdat jeugdzorg het niet geloofde. Mijn moeder kon heel vlot praten en wond alle hulpverleners om haar vinger. Die dachten bovendien: kinderen horen bij hun moeder.
Uiteindelijk trof ik een hulpverlener die mij en mijn broers wel begreep en met ondersteuning van haar stapten we naar de rechter voor een officiële omgangsregeling. De uitspraak was dat we vijf dagen per week bij mijn vader mochten zijn en twee dagen bij mijn moeder.
Bij mijn vader hadden we het fijn — tot hij een vriendin kreeg die met haar dochter bij ons kwam inwonen. Ik had steeds ruzie met hen. Het was me gewoon te veel: na een paar dagen bij mijn moeder ging ik de hele dag naar school en als ik daarna bij mijn vader kwam, moest ik meteen gezellig meedoen met het gezin. Dat lukte me niet.’
Als ik weer terug moest naar mijn moeder, huilde ik op school de hele dag. Toch werd me nooit gevraagd wat er aan de hand kon zijn. Vreemd, want ik zat onder de blauwe plekken door de losse handjes van mijn moeder. Als ik zei dat mijn moeder me sloeg, werd de juf boos op mij. Ze had een goede band met mijn moeder en geloofde me niet. Mijn moeder was overblijfjuf bij ons op school en lag daar goed.’
‘Later bleek mijn vader een half jaar dakloos te zijn geweest, heel naar. Toen hij weer een eigen plekje had, mochten we hem eens per week zien. Dat was fijn, want hij zorgde wél goed voor ons. Hij nam ons dan mee naar oma en we gingen naar het zwembad. Bij hem vonden we de gezelligheid die we bij onze moeder misten.
Na zo’n bezoek wilden we niet naar huis. Maar langer bij hem blijven kon helaas niet, want hij woonde piepklein. We sliepen met z’n vieren in één kamer.
‘Achteraf bezien pasten mijn ouders totaal niet bij elkaar. Ze waren nog maar kort samen toen ik werd geboren. Daarna kreeg ik nog twee broertjes. Toen ik 6 was, gingen mijn ouders uit elkaar. Ze hadden veel ruzies, die gepaard gingen met hard geschreeuw en het gooien van dingen. We woonden in een klein huis, dus ik hoorde alles en voelde me onveilig.
Op een nacht kwam mijn vader me vertellen dat hij afwasmiddel ging kopen. “Ik zie je later,” zei hij. Dat ‘later’ werd zes maanden daarna. Hij bleek door mijn moeder de deur uit te zijn gezet.
Eerst was het fijn dat er thuis geen ruzie meer was, maar al snel miste ik mijn vader enorm, want ik was dol op hem. Hij deed vaak leuke dingen met ons, mijn moeder niet. Ze hield wel van ons denk ik, maar had haar emoties totaal niet onder controle. Ze kon ineens heel boos worden en dan kneep en sloeg ze ons. Soms sleurde ze ons zelfs aan de haren door de gang. Ze zorgde niet goed voor ons en het was altijd een puinhoop in huis. De diagnose autisme en ADHD had ze toen al, later kwam daar ook een depressie bij. Hulp wilde ze aanvankelijk niet.’
Auteur: Annemarie van Dijk | Leestijd: 5 minuten
Door de vechtscheiding van haar ouders is Judith (21) erg beschadigd. Zowel bij haar vader als haar moeder had ze geen echt thuis. En hulpverleners vonden haar situatie te complex. ‘Ik voel me beschadigd.’
‘Bij mijn vader hadden we het fijn — tot hij een vriendin kreeg’
ervaringsverhaal
Judith is een pseudoniem.
‘Inmiddels woon ik op mezelf, begeleid. Na de havo deed ik vwo. Het gaat nog steeds niet goed met me. Ik heb last van herbelevingen: herinneringen over het verleden die maar niet stoppen. Het voelt soms alsof dingen opnieuw gebeuren. Daardoor kan ik me slecht concentreren en voel ik me vaak angstig. Soms reageer ik extreem emotioneel op dingen, de andere keer heb ik er juist helemaal geen gevoel bij. Voor die PTSS-klachten word ik behandeld. Over acht maanden ga ik naar een kliniek voor een intensievere behandeling. Daarna kan ik hopelijk eindelijk toekomstplannen maken.
Ik geef nu zelf trainingen aan professionals over veerkracht en steun, als ervaringsdeskundige. Ik krijg fijne reacties van hen, ze vertellen nieuwe inzichten te krijgen en zich voortaan anders te gaan opstellen richting een kind. Dat geeft me veel voldoening, want indirect help ik daar anderen mee die net als ik lijden onder de vechtscheiding van hun ouders.’
Extreem emotioneel
Ik voel me ook beschadigd doordat de meeste hulpverleners mijn verhaal niet geloofden en niet goed luisterden. Ze vonden onze situatie te complex, las ik later terug in onze dossiers. Ik kreeg gewoon niet de ruimte en ervoer geen veilige omgeving om mijn verhaal te kunnen doen. Daardoor vind ik het tot op de dag van vandaag moeilijk om hulpverleners te vertrouwen. Aan de hulpverleners die ik nu heb vertel ik niet altijd hoe ik me echt voel en ik laat niet toe dat ze me helpen. Ze geloven me toch niet, denk ik dan.’
‘Ik kreeg niet de ruimte en veiligheid om mijn verhaal te kunnen doen’
‘Mijn vader zag ik maar af en toe. Gelukkig had ik wel een fijne basketbalcoach die er steeds voor mij was. Ook van mijn opa en oma kreeg ik veel steun. Verder had ik fijne vrienden om me heen bij wie ik altijd mijn verhaal kwijt kon. Als ik bij hen thuis was, sprak ik vaak met hun ouders. Zij konden me niet echt helpen, maar het was fijn als ze luisterden en me een slaapplek boden.
Ik vond het wel moeilijk om te zien dat dat meestal fijne, warme gezinnen waren. Dat deed pijn omdat ons gezin niet zo was. Zelf had ik bij zowel mijn vader als bij mijn moeder geen echt thuis.
Ouders van vrienden
Lang verhaal kort: mijn vader wilde me na een jaar niet meer in zijn huis hebben. En dus ging ik weer fulltime bij mijn moeder wonen. Zij had inmiddels hulp gekregen en het ging beter met haar. Ik heb nooit meer een nacht bij mijn vader geslapen.
Later kwamen mijn broers ook bij ons wonen. Mijn moeder kreeg een nieuwe relatie en als zij bij haar vriend zat, moest ik voor mijn broertjes zorgen. Later ontwikkelde ze een enorm alcoholprobleem en nu zit ze weer in een depressie. Ze vraagt nooit hoe het met mij gaat, dat doet pijn.’
‘Ik heb nooit meer een nacht bij mijn vader geslapen’
‘Die moeder en dochter gingen ook op een andere manier met elkaar om dan ik gewend was, en ik had moeite om me daaraan aan te passen. Me even terugtrekken om bij te komen, mocht van hen niet. Er waren te veel prikkels waardoor ik enorme woedeaanvallen kreeg. Mijn vader trok dat toen niet, want hij zag mijn moeder in mij terug als ik zo boos werd. Ik voelde me ontzettend onbegrepen door hem. Op mijn 16de kreeg ik de diagnose autisme, net als mijn moeder.
Woedeaanvallen
‘Ik was te jong om te begrijpen hoe, maar op een gegeven moment kregen we toch hulpverlening. Vijf jaar lang had ik veel gesprekken. Ik weet nog goed dat ik jeugdzorg vertelde dat mijn moeder me pijn deed. Ook mijn vader probeerde te bewijzen dat mijn moeder ons mishandelde, maar dat rapport belandde in een la omdat jeugdzorg het niet geloofde. Mijn moeder kon heel vlot praten en wond alle hulpverleners om haar vinger. Die dachten bovendien: kinderen horen bij hun moeder.
Uiteindelijk trof ik een hulpverlener die mij en mijn broers wel begreep en met ondersteuning van haar stapten we naar de rechter voor een officiële omgangsregeling. De uitspraak was dat we vijf dagen per week bij mijn vader mochten zijn en twee dagen bij mijn moeder.
Bij mijn vader hadden we het fijn — tot hij een vriendin kreeg die met haar dochter bij ons kwam inwonen. Ik had steeds ruzie met hen. Het was me gewoon te veel: na een paar dagen bij mijn moeder ging ik de hele dag naar school en als ik daarna bij mijn vader kwam, moest ik meteen gezellig meedoen met het gezin. Dat lukte me niet.’
Kinderen horen bij hun moeder
Als ik weer terug moest naar mijn moeder, huilde ik op school de hele dag. Toch werd me nooit gevraagd wat er aan de hand kon zijn. Vreemd, want ik zat onder de blauwe plekken door de losse handjes van mijn moeder. Als ik zei dat mijn moeder me sloeg, werd de juf boos op mij. Ze had een goede band met mijn moeder en geloofde me niet. Mijn moeder was overblijfjuf bij ons op school en lag daar goed.’
‘De juf had een goede band met mijn moeder. Daarom geloofde ze mij niet’
‘Later bleek mijn vader een half jaar dakloos te zijn geweest, heel naar. Toen hij weer een eigen plekje had, mochten we hem eens per week zien. Dat was fijn, want hij zorgde wél goed voor ons. Hij nam ons dan mee naar oma en we gingen naar het zwembad. Bij hem vonden we de gezelligheid die we bij onze moeder misten.
Na zo’n bezoek wilden we niet naar huis. Maar langer bij hem blijven kon helaas niet, want hij woonde piepklein. We sliepen met z’n vieren in één kamer.
Naar het zwembad
‘Achteraf bezien pasten mijn ouders totaal niet bij elkaar. Ze waren nog maar kort samen toen ik werd geboren. Daarna kreeg ik nog twee broertjes. Toen ik 6 was, gingen mijn ouders uit elkaar. Ze hadden veel ruzies, die gepaard gingen met hard geschreeuw en het gooien van dingen. We woonden in een klein huis, dus ik hoorde alles en voelde me onveilig.
Op een nacht kwam mijn vader me vertellen dat hij afwasmiddel ging kopen. “Ik zie je later,” zei hij. Dat ‘later’ werd zes maanden daarna. Hij bleek door mijn moeder de deur uit te zijn gezet.
Eerst was het fijn dat er thuis geen ruzie meer was, maar al snel miste ik mijn vader enorm, want ik was dol op hem. Hij deed vaak leuke dingen met ons, mijn moeder niet. Ze hield wel van ons denk ik, maar had haar emoties totaal niet onder controle. Ze kon ineens heel boos worden en dan kneep en sloeg ze ons. Soms sleurde ze ons zelfs aan de haren door de gang. Ze zorgde niet goed voor ons en het was altijd een puinhoop in huis. De diagnose autisme en ADHD had ze toen al, later kwam daar ook een depressie bij. Hulp wilde ze aanvankelijk niet.’